[Onttarnen]
ONTTARNEN (onternen, onttornen, bij Kil. ook ontterren, onttrennen), bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en tarnen: ik onttarnde, heb onttarnd. Los tarnen: alle de naden der zijde onttornt zijnde. Vond. Onttarnde wapenrokken. Anton. Oneig.: ontternt mijn borst. Hooft. Uw scherpe pijl (zal) onttornen met zijn' moordt der vijanden slaghoordt. Hooft.