[Ontstruiken]
ONTSTRUIKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en struiken, dat niet buiten zamenst. voorkomt: ik ontstruikte, heb ontstruikt. Van struikgewas ontblooten, struikgewas met wortel en tak uittrekken; oneig., uitroeijen. Bij Hoogstr. komt het voor.