[Ontsluiten]
ONTSLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en sluiten: ik ontsloot, heb ontsloten. Dat gesloten is, met eenen sleutel, of anderzins, los maken, open doen: ik had mijn huis nog niet ontsloten. De Pais ontsluit haer schatkist niet. Vond. Dat opgesloten is, los laten: de gevangenen ontsluiten. Dat bedekt is, ontdekken: wilt gonstelijk ontsluiten de korst. Vond. De dooze is ontsloten. De Brune. Dat toegeknepen is, ontwikkelen: uw hant is voor mij ontsloten. Poot. De bloem ontsluit zich door de zon. Dat met zijne einden aan elkander raakt, van elkander scheiden: eenen kring ontsluiten. De smert der weduwlijke staet ontsloot den weduwnaer haer armen. K. Brandt. Dat door eenen slagboom, of anderzins, geschut is, open maken: die hunne havens ontslooten heeft. G. Brandt. Oneig., ontdekken: zijn hart voor iemand ontsluiten. Ontvouwen, uitleggen: als hij d'orakelen ontsloot van 't Heilverbont. J. de Haes. Van hier: ontsluiter, ontsluiting.