[Ontsloopen]
ONTSLOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en sloopen: ik ontsloopte, heb ontsloopt. Eigenlijk de sloop van een kussen afdoen. Oneig., afbreken: de kleene wereld werd ontsloopt. Van Blanckenburg. Het klooster ontsloopte hij. G. v. Loon. In verdere figuur: om alle rust en vreê der Christenheid t'ontsloopen. P. Rabus. Bij Vond. vindt men ontsloopbre zuilen.