[Ontslechten]
ONTSLECHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en slechten: ik ontslechtte, heb ontslecht. Dat slecht, d.i. vlak, effen en zonder kreuk is, oneffen en hobbelig maken:
Der tijdt, dit voorhooft, net
En gladt, heel zal ontslechten. Hooft.