[Ontslaan]
ONTSLAAN, bedr. w., onregelm. Van het onscheidb. voorz. ont en slaan: ik ontsloeg, heb ontslagen. Eigenlijk, iets, dat vast is, door slaan los maken. In dien zin gebruiken wij het niet; maar wel van het beslag opheffen: op uwe bede zal ik de aangehaalde goederen ontslaan. Uit eene gevangenis verlossen: tot dat zij van haer' veel te bangen kerker ontslagen enz. J. de Haes. Iemand op borgtogt ontslaan. Voorts van eene verbindtenis ontheffen: borgen ontslaan. Hij ontsloeg zijnen knecht uit den dienst. Nadat al het krijgsvolk ontslagen was. Iemand van een ambt ontslaan. Toen ontsloegh de Kaizar de onderdaanen van den eed. Hooft. Met moeite afzenden, afweren: zich van iemand ontslaan. Wie kan zich van de min ontslaan? Poot. Wanneer hij van het volk ontslagen was. Overz. v. Hamelsv. Met moeite