[Ontschreeuwen]
ONTSCHREEUWEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en schreeuwen: ik ontschreeuwde, heb ontschreeuwd. Onz., met hebben; door schreeuwen ontkennen: al kan hij niet ontschreeuwen, dat d'eerste kunstbron vloeide uit d'ader der chaldeeuwen. Vond. Hij gebruikt het ook bedr.: hij kan 't bewegen, dat gezien wort, niet ontschreeuwen.