Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 570]
| |
ontrold. Bedr., los rollen: een stuk lijnwaad ontrollen. Van mijne ontrolde veltbanieren. Poot. Wederk., zich ontrollen, zich allengskens klaar vertoonen: hier ontrolde zich de schoonheit en milddaedigheit der geschapene nature. Herv. overz. Op de wijs van zakkenrolders ontnemen: iemand iets ontrollen. Onz., met zijn, rollend ontvallen: aan 't oog ontrolde een traan. Oneig.: deze gedachten ontrolden mij. H. Sweerts. In den boertigen stijl, heet het ook met een rijtuig ontvlugten:
Op en wagentje t' ontrollen
Al dit moeijelicke Neen. Huyg.
|
|