[Ontroeren]
ONTROEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en roeren: ik ontroerde, heb ontroerd. In onrustige beweging brengen: ontroerende met holgaande beweeghenissen den Ottomanschen staat. Hooft. Grootelijks ongesteld maken: op die tijding werd ik ontroerd. Godt, die met den thijrs vol bladen wreede tijgers zelfs ontroert. Vond. Van hier: ontroerenis: in deze ontroerenis. J. de Haes. Ontroering, ontroerte: ontroerte van 't ghemoed. Rodenb.