[Ontrimpelen]
ONTRIMPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en rimpelen: ik ontrimpelde, heb ontrimpeld. Glad maken, de rimpels wegtrekken: zoo haast het gekreukte voorhooft was ontrimpelt. G. Brandt. Om haer t' ontrimpelen en t' ontgroeven. Huygens.