[Ontrijven]
ONTRIJVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en rijven, dat is gerijven: ik ontrijfde, heb ontrijfd. Onthanden, ondienst veroorzaken, ongemak aanbrengen: dat ontrijft mij zeer. 'k Gaese niettemin ontrieven. C. Huygens. Daar gij uw' staat van all' die helden nu ontrijft. Feitama. Van hier: ontrijving.