[Ontregten]
ONTREGTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en regten: ik ontregtte, heb ontregt. Dit woord, het welk ik bij niemand der Ouden gevonden heb, vind ik, in de vertaling van de keuren van Hunzingoland: jeftha undriuchte mit twelef ethum, ofte ontrechte (het) met twaalf eeden. Het schijnt daar de beteekenis te hebben van zich er af te maken, den klem des regts te ontbinden.