[Ontraden]
ONTRADEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en raden: ik ontried, heb ontraden. Door eene raadgeving eene zaak beletten, zoodat zij niet gedaan wordt: hij ontraet de hulk van 't hof niet zeil te minderen. Vond. Dat de onrust haar ontried in hunne weederkomst te bewillighen. Hooft. Van hier: ontrader, ontrading,