[Ontploffen]
ONTPLOFFEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en ploffen: ik ontplofte, ben ontploft. Ploffend ontvallen. Van hier: ontploffing, scheikund. woord, het geluid der bergstoffen, als zij in den smeltkroes gezuiverd worden, aanduidende.