[Ontpleisteren]
ONTPLEISTEREN (ontplaasteren), bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en pleisteren: ik ontpleisterde, heb ontpleisterd. De pleister afhalen. Sweeren, die ick ontplaestren gae. C. Huyg. De Deck. gebruikt het oneig. voor naakt en bloot stellen, ontdekken: zijn' gebreken ontplaesteren.