Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 564] [p. 564] [Ontplanten] ONTPLANTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en planten: ik ontplantte, heb ontplant. Het geplante uitroeijen: soo u ouderdom, nae menigh jaer, ontplant. C. Huyg. Van hier: ontplanting. Vorige Volgende