[Ontparen]
ONTPAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en paren: ik ontpaarde, heb ontpaard. Dat een paar is, van elkander scheiden: doch die dus ontpaert blijft leven- Poot. Uw Anna was ontpaert. Rodenb. U vindende vriendeloos, van mij ontpaerd. v. Mand. Die zijn geheilight paer ontpaerde. Vond. Die menig paar ontparen zag. K. Brandt.