Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ontoogen] ONTOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en oogen: ik ontoogde, heb ontoogd. De oogen uitsteken, van het gezigt berooven: vaarwel ontoogde Vorst. Anton. Vorige Volgende