[Ontnestelen]
ONTNESTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en nestelen: ik ontnestelde, heb ontnesteld. Uit het nest ligten. Oneig., uit het bed doen rijzen; ook des nachts uit het bed ligten. Van hier: ontnestelaar, die vogelnesten stoort. Bij J. de Brune leest men ontnesten, uit het nest lokken: als de jonghen ontnest zijn en vleugels hebben. Oneig.: wanneer wij ons maer eerst en beginnen te ontnesten, uit de natuerlicke eenvoudigheijd der jaren. J. de Brune.