[Ontmergen]
ONTMERGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en mergen, dat niet in zwang is: ik ontmergde, heb ontmergd. Eigenl., al het merg wegnemen: de zorghe ontmerght de beenen. J. de Brune. Oneig., iemand geheel door knevelarijen ontblooten.