[Ontladen]
ONTLADEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en laden: ik ontlaadde, heb ontladen. Van eene lading, eene bevrachting ontlasten: een schip ontladen. Zoo ook: een roer ontladen. In de proefondervindelijke natuurkunde wordt iets ontladen, wanneer het, door aanraking, van de electrike stof ontlast wordt. Van hier ontlader. In eenen figuurlijken zin zegt D.R. Camph.: van aardsche liefd ontladen. Ledigen, uitdrinken: ontlaedt den welvaertbeker. Poot. Van hier: ontlading. Intladen gebruikt Notk.