[Ontkeeren]
ONTKEEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en keeren: ik ontkeerde, heb ontkeerd. Afhandig maken, ontnemen: ist niet, om de goe Troyanen t'ontkeeren d'overwinning? K. v. Mand. Het ontkeerde goet. Bybelv. Kil. zet het ook over door immutare, door keeren eene verandering maken. Van hier: ontkeering.