[Ontijzeren]
ONTIJZEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en ijzeren, dat buiten zamenst. niet gebruikt wordt: ik ontijzerde, heb ontijzerd. De hoefijzers van een paard afslaan; ook uit ijzeren boeijen ontsluiten: ontijzer d'armen dan, en sla de tong in boejen. Anton.