[Ontjagen]
ONTJAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en jagen: ik ontjoeg, heb ontjaagd. Door vooruit jagen ontnemen: tonnen kruits, die den hunnen ontjaaght werden. Hooft. De vorst ontjoeg hem het hert. Iemand eenen buit ontjagen. 't Geluk van zo veel zegens, u o Sarragosse, ontjaagt. G. Brandt. Men gebruikt het ook onz., met zijn, door snel jagen iemand ontkomen: wij zijn hem ontjaagd. Duizende van lagen, waervan hoewel ik een gedeelte magh ontjagen. J. de Haes. Van hier: ontjaging.