[Onthemden]
ONTHEMDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en hemden, dat buiten zamenstell. niet voorkomt: ik onthemdde, heb onthemd. Het hemd uittrekken, naakt maken, ontblooten: met het schoudervleesch ten oxel toe onthemdt. C. Huygens.