[Onthaal]
ONTHAAL, z.n., o., des onthaals, of van het onthaal; zonder meerv. Eene bejegening met woorden of daden, welke men aan iemand bewijst, wanneer hij bij ons inkomt. Het woord wordt in eenen onbepaalden zin genomen, en eerst door bijgevoegde uitdrukkingen bepaald: iemand een goed onthaal - een slecht onthaal aandoen. Kan zij (de lier) u dan zoo zoet ind' ooren klinken, dat ze u beweegt tot zulk een blij onthaal? Poot. In eenen goeden zin verstaat men er vooral door eene betooning van vriendschap door eenen maaltijd: een onthaal op eenen goeden maaltijd. Een heerlijk - deftig onthaal. Een sober onthaal, in den gemeenen stijl. 't Onthael aen 's Konings tafel. Vond.
Terwijl 't met menigh rijkgeschenk
En mildt onthael mij gul bedeelde. Poot.