[Ontfermen]
ONTFERMEN, (zich) wederk. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en barmen, dat, om de t, in farmen, fermen veranderd is: ik ontfermde mij, heb mij ontfermd. Zijne barmhartigheid aan anderen betoonen. Men plaatst er of eenen tweeden naamval bij, of het voorz. over: zich over eenen ellendigen ontfermen. Ontferm u mijner. Uwe ronde en poezele armen ontfermen zich des minnaers al te nô. Poot. K. v. Mander gebruikt het eenmaal bedr.: dat haer believe dit volck te ontfermen. Van hier: ontfermenis, bij A. v.d. Berg, ontfermigheid, bij M. St., ontferming (ook ontferm bij M. St.: groten ontferm doghen) ontfermhartigheid. Byb. 1477. Over de afleiding zie barmhartig.