[Onteigenen]
ONTEIGENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en eigenen: ik onteigende, heb onteigend. Van eigendom ontzetten: hij onteigende mij mijne bezittingen. Ellendighe menschen, die zich onteygenen, en aen andere in huyre geven. De Brune. Van hier: onteigening. Rodenb.