[Ontdelven]
ONTDELVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en delven: ik ontdolf, heb ontdolven. Door opdelven afsnijden, benemen: waer 't so dat men hem ontdolve den wech. M. St. Ontdelven heet ook door delven uit eenen kuil wegnemen: opdat gij lichter wordt ontdolven van den hont. Moon. Van hier: ontdelving.