[Ontbieden]
ONTBIEDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en bieden: ik ontbood, heb ontboden. Een gebod geven, bevelen: alles wat ghij uwen knecht ontboden hebt, dat wil ick doen. Doresl. In dien zin is het reeds verouderd. In vorige tijden las men dat vaak in openbare bevelen: soo ontbieden ende ordonneren wij den Drossaert onser Baronie. Ordonn. van Maurice. 1620. Wij gebruiken het thands in den zin alleen van bevel geven, dat iets tot ons kome, of gebragt worde: waaroover de Prins eenen Eedelman bij zich ontbood. Hooft. Want veel snoden, in uw' tijt in 't licht ontboden enz. Poot. Ik heb die boeken van Amsterdam ontboden. Eertijds beduidde het ook bekend maken, vermelden: bij denselven condt ghij mij ontbieden, wat ghij hooren sult. Doresl. Jakob, Godts knecht ende ons Heeren Jhesu Christi, ontbiedet groete den twaelf gheslachten. Oude overzett. van de Vulgata. Ontbieden wij onse vrientschap ende gruete. Verdrag van Jan de derde en Jacoba van Beijeren, 1415. Zoo lezen wij ook in oude plakkaten ontbieden en verzoeken wij, in onderscheiding van lasten en bevelen wij. Van hier: ontbieding. Het voorzetsel ont heeft, in deze verouderde beteekenissen, behalve in die eene, waarin het thands nog voorkomt, den zin van aan, als beduidende een voorwerp, waarheen de handeling gerigt is: misschien is het ook uit aan oorspronkelijk.