[Ontankeren]
ONTANKEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en ankeren: ik ontankerde, heb ontankerd. Van het anker afrukken of berooven: als een ontankert schip dus sollen mijn gedachten. Aanhangs. op J. Bonefon. Panchar. Van een anker losmaken: een ontankerde muur. Oneig.: een tred, die noijt ontankert werd. Oudaan.