[Ontaarden]
ONTAARDEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en aarden: ik ontaardde, ben ontaard. In het gemeen, eenen vorigen aard missen: de groote Paulus, van dien Saulus nu ontaerdt enz. J. de Haes. In het bijzonder, eene goede gesteldheid verliezen en tot het tegengestelde vervallen: van de deugd zijner voorouderen ontaarden. Van hier wreed: een man van een ontaard gemoed. Eene ontaarde moeder. De moedigste heldin, waer van de zoon geenszins ontaerdde. J. de Haes. Van hier: ontaardeling bij F. Halma, ontaardheid, ontaarding. De spelling ontaarten is tegen den aard der taal.