[Onstraffelijk]
ONSTRAFFELIJK, bijv. n. en bijw., onstraffelijker, onstraffelijkst. Niet berispelijk: een onstraffelijk leven leiden. Echt, niet valsch: met onstraffelijke zegelen bekreftigen. Omland. Landr. Van on en straffelijk. Van hier: onstraffelijkheid. - Onstrafbaar, die geene straf verdient.