Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Onspaansch] ONSPAANSCH, bijv. n. en bijw., onspaanscher, meest, zeer onspaansch. Den Spanjaard niet toegedaan: een man geleert en onspaansch. Hooft. Van on en spaansch. Vorige Volgende