[Onsmaak]
ONSMAAK, z.n., m., des onsmaaks, of van den onsmaak; zonder meerv. Walging, afkeer: wie zoude geenen onsmaak in zulke laffe gesprekken krijgen? Van on en smaak. Van hier: onsmaakbaar, zonder trappen van vergrooting, waarvan men den smaak niet gewaar kan worden: men verneemt 't onsmaeckbre met geen tong. Vond. Onsmakelijk, onsmakelijker enz., laf, dat niet aangenaam voor de tong is; ook in eenen figuurlijken zin: onsmakelijke tijdingen. - Onsmakelijkheid.