[Onregt]
ONREGT, z.n., o., des onregts, of van het onregt; zonder meerv. Het tegendeel van regt. Die toestand, als iemands woorden of handelingen met de zaak zelve, of met de waarheid niet overeenkomen: onregt hebben. Die toestand, als iemands daden met regt en billijkheid strijden: gij doet mij onregt. Ik zal dat onregt geduldig verdragen. Na al het onregt, het welk ik leed enz. Te onregt, verkeerdelijk. Iemand te onregt berispen. Reeds bij Ker. unreht, Isidor. unrehd. Van on en regt. Van hier: onregtelijk, onregtig. Zamenstell.: onregtmatig, onregtmatigheid, onregtmatiglijk, onregtvaar-