[Onrede]
ONREDE, z.n., vr., der, of van de onrede; meerv. onreden. Onverstand, dwaasheid, onbescheid: verzeekert, dat het rijk der onreede niet lang staan kan. Hooft. Onverstandige daad, onredelijke handelwijs: het zwaert d'onreden parst te buigen onder reden. Rodenb. Onverstandige taal, die op geenen grond steunt: dat zal onze reeden tot onreeden maaken. Hooft. Van hier: onredelijk, redeloos: onredelijke dieren. Beestachtig: onredelijke begeerlijkheden. Onbillijk, onregtvaardig: gij doet eenen onredelijken eisch. Van hier: onredelijkheid.