[Onraad]
ONRAAD, z.n., m., des onraads, of van den onraad; zonder meerv. Onnuttige dingen, die uit- of weggeworpen worden, als vuilnis, drek, onreinheid. Bij Kil. inutilitas, sordes, immunditia. In dien zin is het al verouderd. Het stamt af van on en raad, een nuttig stuk, een werktuig, huisraad. Voorts, verwarring, onorde, oneenigheid, ongemak: om alle gescheel en onraedt. Hantvest van Paltsgr. Aelbrecht, 1387. Dit dempte den onraadt. Hooft. Adelung leidt het af van on en raad, inzoover dit woord eenen behoorlijken aard en wijs beduid heeft. Uit diezelfde bron ontspringt, denkelijk, ook de beteekenis van het tegengestelde van rigtig: er is onraad, het is er niet rigtig; er is een kwaad op handen; er is een gevaar aanstaande. Wij vernamen geenen onraad op zee. Buiten schromen, dat eenig onraed haer zou kunnen overkomen. N. Versteeg. Eindelijk, beteekent dit woord eene nuttelooze verkwisting, het tegendeel van raad, overleg. In dien zin, schoon met eene naauwere bepaling, gebruikt men