[Onpaar]
ONPAAR, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet voegt bij iets anders, ongelijk: onpare schoenen. Van on en paar. Elders zegt men, paar en onpaar, voor even en oneven. Huygens gebruikt het zelfstandig, van het onz. geslacht, voor een paar getrouwde lieden, die kwalijk bij elkander voegen.