[Onmoed]
ONMOED. z.n., m., des onmoeds, of van den onmoed; zonder meerv. Bezwekene moed, treurigheid: in grooten onmoet. Doresl. Ook bij Oudaan. Voor oneenigheid bezigt het Vel. Chr. v. H. die onmoeden groeijden soo, sprekende van de oneenigheid tusschen vrouw Jacoba en haren man. Van on en moed. Van hier: onmoedigheid. bij denzelfden schrijver.