[Onlang]
ONLANG, bijv. n. en bijw., onlanger, onlangst. Niet lang, kort: wat vroeg rijpt, duurt onlanghste. Doresl. Dat sij onlanghe hilden. Gouts. Kron. Van on en lang. Van hier het bijw. van tijd onlangs, dat zoowel op den toekomenden als verledenen tijd ziet. Niet lang, kort na of voor: alwaar hij, onlanx daarna, den geestgaf. Hooft. Hiervoor zegt M. Stoke onlang: onlanghe hi de nutscap nam - wert hi belageth ende vermoert. Thands, gebruiken wij het meest van den verledenen tijd, niet lang voorheen: hij is onlangs overleden. Uw heilwensch, onlangs gul besteet enz. Poot.