[Onkost]
ONKOST, z.n., m., van den onkost; meerv. onkosten. Onnoodige, bezwaarlijke, buitengewone uitgaaf, bijgevoegde bekostiging, om eene reeds gekochte zaak magtig te worden: onkost lijden. Handvest van Hert. Aalbrecht, van 1387. Thands, gebruikt men het meerv. alleen: vele onkosten doen - maken. Van on en kost. Van hier: onkostelijk.