[Onklaar]
ONKLAAR, bijv. n. en bijw., onklaarder, onklaarst. Troebel, beroerd: die wijn is onklaar. Duister, verward, onduidelijk: dat is geen onklaar bewijs. Niet gereed, om gebruikt te worden, waaraan eenig letsel is: de lijn is onklaar. Onveilig: het is daar onklaar. De zaak is onklaar, het stuk is verraden. Van hier: onklaarheid. Van on en klaar.