Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Onjood] ONJOOD, z.n., m., des onjoods, of van den onjood; meerv. onjoden. Die geen jood is, een heiden: het offren, Jode en Onjode eerst gemeen. Vond. Van on en jood. Van hier: onjoodsch, onjoodschap, het heidendom. Vorige Volgende