[Onhout]
ONHOUT, z.n., o., des onhouts, of van het onhout; zonder meerv. Hetwelk men niet als ander hout tot timmeren gebruiken kan. Op de Veluwe noemt men met dien naam eenen zekeren heester, eene soort van wilg, anders werf geheeten, waarvan men hoepels maakt. Van on en hout.