[Onheil]
ONHEIL, z.n., o., des onheils, of van het onheil; meerv. onheilen. Elke ramp, die des menschen gelukzaligheid en welvaart stoort: dat d'oude torenwacht, om onheil te beletten enz. Vond. Rodenb. gebruikt het eenmaal als een bijv. naamw.: d'onheyle woeckerij. Van on en heil. Zamenstell.: onheilbron. Poot. Van hier: onheilzaam.