[Ongevleescht]
ONGEVLEESCHT (ook ongevleeschd), bijv. n. en bijw., engevleeschter, meest, zeer ongevleescht. Mager, waarop geen vleesch zit: Met ongevleeschte kaecken. Vond. Het lijdt, in de beteekenis van eene gansche beroofdheid van vleesch, geene vergrooting. Van on en gevleescht.