Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ongescheidelijk] ONGESCHEIDELIJK, bijv. n. en bijw., ongescheidelijker, ongescheidelijkst. Verouderd woord, dat niet gescheiden kan worden: ongescheijdelicke Drievuldigheijt. Brief van Gr. Willem van 1222. Van on en gescheidelijk, van scheiden. Vorige Volgende