[Ongenade]
ONGENADE, z.n., vr., der, of van de ongenade; zonder meerv. Ongenoegen van eenen meerderen tegen eenen minderen: bij zijnen heer in ongenade vallen. Men dwong hen op straf van ongenade. Zij moesten zich op genade of ongenade overgeven s' Koninx ongenaade voor te koomen. Hooft. Geveiligt voor 's hemels ongenâ. Moon. Figuurlijk: tegen de ongenade van de lucht beveiligd. Van on en genade. Van hier: ongenadig, dat vaak voor wreedaardig genomen wordt: o ongenadig rot! De Deck. Waarvan: ongenadiglijk.