[Ongemoed]
ONGEMOED, z.n., o., des ongemoeds, of van het ongemoed; zonder meerv. Het tegendeel van gemoed, in zonder dit woord het geweten en de verpligting, uit kennis ontstaande, aanduidt: hoe zij bij allerleij maniëren zochten te koomen tot hun voorneemen, 't waare met gemoede ofte ongemoede. Hooft. Van on en gemoed. Ongemoed is ook een bijv. n. en bijw., voor kleinmoedig: met een hert, ongemoedt en d'oogen tranig. K. v. Mand. Hoe dus ongemoet? De Deck. Anders ongemoedig, waarvan ongemoedigheid bij Kiliaan.